Vrijheid van meningsuiting in de Tweede Kamer

Geschreven door Aernout Nieuwenhuis
4 minuten lezen
Terug naar overzicht

Amsterdam, 18 januari 2022

De voorzitter van de Tweede Kamer gaat zich beraden over het taalgebruik van Kamerleden en wil daartoe in conclaaf met de fractievoorzitters. De directe aanleiding was de uitlating ‘Uw tijd komt nog wel, er komen tribunalen’ van een Kamerlid van Forum voor Democratie. De voorzitter is degene die een Kamerlid ‘tot de orde’ kan roepen wanneer deze beledigende uitdrukkingen gebruikt, de orde verstoort, geheimhoudingsplichten niet in acht neemt of aanzet tot onwettige handelingen. De maatregelen die de voorzitter kan nemen zijn een waarschuwing, het ontnemen van het woord en het uitsluiten van de vergadering (art. 8.16 – art. 8.18 RvOTK). Dat laatste is in Nederland zelden voorgekomen.

Deze begrenzing van de vrijheid van meningsuiting van het Kamerlid kan gezien worden als het contrapunt van de parlementaire immuniteit. Het belang van de onafhankelijkheid van het parlement en van een stevige discussie komt tot uitdrukking in de norm dat leden niet in rechte kunnen worden aangesproken voor hetgeen zij te berde brengen tijdens de vergaderingen van de Kamer (art. 71 Gw.). Dat wil niet zeggen dat hun vrijheid van meningsuiting onbeperkt is, want de Kamer – en meer in het bijzonder de voorzitter – bepaalt zelf waar de grenzen liggen. Daarbij kan het ophouden van de waardigheid van het parlement mogelijkerwijs ook een zekere rol spelen (zie: P.P.T. Bovend’Eert & H.R.B.M. Kummeling, Het Nederlandse Parlement, Wolters Kluwer 2017, p. 156; vgl. art. 8.14 RvOTK).

De aanleiding voor de invoering van dergelijke bevoegdheden lag in 1846, toen een woordenwisseling tussen Kamerlid en minister bijna uitmondde in een duel tussen beide heren (zie: P. Bootsma & C. Hoetink, Boom 2006, Over Lijken, p. 14). Het tegengaan van het beledigen van andere deelnemers aan de vergadering is in de loop der decennia steeds een belangrijke reden geweest voor ingrijpen door de voorzitter. Ook buitenlandse politieke gezagdragers kregen bescherming: Soekarno mocht geen ‘Oosterse Hitler’ genoemd worden; een Amerikaanse minister geen ‘nitwit’. Stevige kritiek op het regeringsbeleid kon eveneens tot een maatregel leiden. Zo mocht de beëindiging door de regering van de muiterij op het oorlogsschip de Zeven Provinciën niet worden gekwalificeerd als een ‘bloedbad’. Een door de overheid geëxploiteerd pandjeshuis mocht niet als een ‘woekerinstelling’ worden betiteld (voorbeelden uit P. Bootsma & C. Hoetink, Boom 2006, Over Lijken).

Men mag aannemen dat zeker bij een aantal van de laatstgenoemde voorbeelden heden ten dage niet meer zou worden ingegrepen. Er dient een grote ruimte te zijn voor politieke discussies en het idee dat gezagdragers respect verdienen, louter omdat zij gezag dragen, is sinds de jaren zestig van de vorige eeuw ook sterk afgezwakt. Daarnaast zij de omgangsvormen minder formeel geworden. Toch wordt de vraag opgeworpen of de voorzitter van de Tweede Kamer de teugels sinds de eeuwwisseling niet te veel heeft laten vieren (vgl. Bovend’Eert & Kummeling 2017) en te weinig heeft gedaan tegen de verruwing van het taalgebruik in de Kamer. Het kamerlid Wilders kreeg nog wel een vermaning toen hij een minister ‘knettergek’ noemde, maar toen hij zijn woorden niet wilde terugnemen werd hem niet het woord ontnomen. ‘Wat bent u een zielig, miezerig en hypocriet mannetje’ over Pechtold werd helemaal ongemoeid gelaten.

Mede naar aanleiding van de eerder genoemde uitlating over de tribunalen kondigde de voorzitter aan dat zij met de fractievoorzitters in conclaaf wil om te spreken over de grenzen van de uitingsvrijheid in het parlement. Hoewel de genoemde bevoegdheden aan de voorzitter toekomen, is het niet onbegrijpelijk dat deze enige vastigheid zoekt, omdat de taak van de voorzitter in dezen een heikele is. Ik noem hier vier problemen.

Het eerste probleem is dat de strekking van een uitlating niet makkelijk vast te stellen is los van de context; daarom lijkt bijvoorbeeld een ‘lijst van verboden woorden of uitdrukkingen’ sowieso een onmogelijkheid. Zo maakt het nogal wat uit of een kamerlid over het ‘nepparlement’ spreekt omdat hij tot uitdrukking wil brengen dat het parlement veel te weinig gebruik maakt van zijn controlebevoegdheden of dat het kamerlid zijn aanhang oproept om het parlement mores te komen leren. De uitlating ‘er komen tribunalen’ kan los van het zinsdeel daarvoor ‘Uw tijd komt nog wel’ moeilijk als intimidatie uitgelegd worden.

Een tweede vraag is in hoeverre de voorzitter een duidelijke afweging met de vrijheid van meningsuiting moet maken. Zo kent de strafrechter de benadering dat een op zich beledigende uitdrukking die onderdeel vormt van het maatschappelijk debat, dat beledigend karakter kan verliezen, indien de uitlating niet ‘onnodig grievend’ is. Dat is ingegeven door het belang van het recht op vrijheid van meningsuiting, dat is vastgelegd in art. 10 EVRM. Die benadering zou impliceren dat er bij uitlatingen over het beleid, de regering, het programma van een politieke partij of de standpunten van een collega-Kamerlid niet snel ingegrepen zal mogen worden, te meer omdat direct tegenspraak mogelijk is. Wanneer uitlatingen over een collega-Kamerlid los staan van het debat en/of onnodig grievend zijn, zou dat anders kunnen zijn. Daarbij kan de vraag opgeworpen worden of belediging in het Reglement per se op dezelfde wijze uitgelegd moet worden als in de strafwet, nu het Reglement van Orde elders van ‘onderling respect’ spreekt (art. 8.14). Wat daar van zij, de jurisprudentie van het EHRM maakt duidelijk dat het recht op vrijheid van meningsuiting zijn gewicht ook binnen het parlement doet gelden (zie EHRM (GK) 17 mei 2016, nr. 42461/13, Karacsony/Hongarije).

Een specifiek probleem voor de voorzitter is dat deze ‘in the spur of the moment’ moet beslissen of er een maatregel genomen moet worden. Dat is te meer een probleem, omdat de literatuur ervan uitgaat dat de bevoegdheden moeten worden ingezet indien één van de genoemde grenzen wordt overschreden. Waar de strafrechter zich uitgebreid kan beraden, nadat argumenten voor en tegen ingrijpen aan bod zijn gekomen, zal de voorzitter vrijwel spontaan moeten handelen. In zoverre is het criterium dat een voorzitter in het verleden eens gaf voor wat beledigend is – ‘Op het ogenblik dat ik het vind’ – niet geheel onbegrijpelijk. Daar staat uiteraard tegenover dat sancties, zeker wanneer deze verder gaan dan een vermaning, toch gemotiveerd moeten kunnen worden. Daar kan aan toegevoegd worden dat de voorzitter – anders dan een rechter – onmiddellijk om opheldering kan vragen, zodat een ambigue uitlating van enige uitleg en context voorzien kan worden, waarna de voorzitter alsnog een beslissing kan nemen.

In de vierde plaats is er weliswaar een vaste voorzitter, maar de Kamer wordt regelmatig voorgezeten door een ondervoorzitter. Wanneer deze een ander idee zou hebben over de juiste grenzen is dat op zijn minst verwarrend.

Kortom, het zou mooi zijn als er wat meer duidelijkheid geschapen zou kunnen worden, maar dat zal allesbehalve eenvoudig zijn.

Aernout Nieuwenhuis is hoofddocent Staatsrecht aan de UvA. Met dank aan Jan-Herman Reestman voor zijn commentaar op een eerdere versie van deze tekst.

Aernout Nieuwenhuis

Aernout Nieuwenhuis is universitair hoofddocent staatsrecht bij de sectie Staats- en bestuursrecht van de Universiteit van Amsterdam.

Terug naar overzicht